Een biertje in de zon
Nooit had ik gedacht dat dit me zou overkomen. Haveloos op een bank in het park. Alleen een hond wil soms eens aan me snuffelen. En er zijn de kinderen met hun schaamteloze vragen. Maar vooruit, de zon schijnt. En ik heb bier. Er wandelen mensen. Ze herkennen me niet. Een kind met een knuffeldier komt hierheen. Niet kijken. Maar nu zit ze naast me, met haar beer. 'Waarom stink je zo?' vraagt ze meteen. 'Dat ben ik niet,' zegt haar beer. 'Dat is die zwerver hier.' Het meisje gniffelt. Het nest. Ik pak de beer en gooi hem in het gras. 'Ben jij niet een beetje groot voor zo'n beest?' vraag ik aan het kind. ‘Tien,' antwoordt ze doodgemoedereerd. Ze springt van de bank en raapt hem op. 'Mijn dochter is acht en die gelooft al niet meer in dat soort sprookjes. Pratende knuffels.' 'Ik doe alsof. Ook voor het geld, van de tandenfee en zo.' Snap ik. ‘Is de beer ook alsof?' 'Tuurlijk.' 'Ga nu maar weer naar je moeder.' 'Nee. Ik wil dat je eerst sorry zegt tegen mijn beer.' Ze kijkt er oprecht beteuterd bij. 'Oké. Sorry, beer.' 'Hij heet Leuko. En ik ben Saar.' Ik zeg sorry tegen Leuko. ‘Nu mag je weer naast hem.' Ze hopt er zelf ook bij. Zo zit ik weer met zijn drieën op mijn stek. Ik neem een slok. We kijken naar de vogels: een merel, een tortelduif, een koolmees. Ze pikken in het gras. Altijd honger. Altijd dorst. 'Waar is je dochter?' vraagt ze. 'Kan ik met haar spelen? Ik speel weleens met kinderen van acht.' 'Misschien een keer. Ze woont bij haar moeder.' 'Mijn ouders zijn ook gescheiden.' Het komt er plompverloren uit. De beer slaat een arm om haar heen. 'Ik weet er niks meer van. Ik was nog heel klein. Maar Leuko praat er weleens over.' 'Leuke naam.' 'Dank je. Hoe heet jij?' 'Aart.' 'Je lijkt een beetje op meneer Aart. Die is ook oud.' Ik laat haar in de waan. 'Ik ben niet zo oud als ik lijk. Dat krijg je als je op straat leeft.' 'O.' |
'Je mag wel met Leuko praten,' biedt ze aan.
Ik kijk opzij, recht in zijn glazen ogen. 'Lief dat je zo goed voor Saar zorgt,' zeg ik. 'Wil je een geheim horen?' vraagt de beer. De bromstem heeft een smekende ondertoon. ‘Eentje dan.' De beer wenkt me en fluistert in mijn oor: ‘Ken je me nog?’ Ik speel het spel mee. ‘Misschien. Geef eens een hint.’ ‘Denk aan het ziekenhuis.’ Er schuift langzaam een wolk voor de zon. ‘Oncologie? Doe je best, Aart.’ In het grote bed ligt mijn meisje. Naast haar hoofd haar beer. De avondzon kleurt de muren rood. We zeggen niets. We huilen niet. Het is stil. We omhelzen elkaar. De laatste keer. Het is goed zo. Maar na twee jaar is het nog een waas. ‘Saar?’ Met mijn vingers kam ik snel de klitten uit mijn baard. Ik probeer te glimlachen. ‘Papa,’ zegt Leuko zacht. Ik wil haar aanraken, maar ze is weg. De beer is weg. De zon is weg. ‘Meneer, gaat het goed met u?’ Een jongen schudt aan mijn schouders. Ik knipper met mijn ogen. ‘Hebt u misschien een eurootje voor me? Voor de nachtopvang?’ Nu al is het een reflex. ‘Wat een bende hier.’ Hij raapt iets op en gooit het in de prullenbak naast me. ‘Die kinderen laten echt van alles slingeren.’ Hij geeft me zijn broodje. Bang voor corona ben ik niet. Zodra hij weg is, zoek ik net zo lang met mijn hand in het gat tot ik het beertje gevonden heb. Ik stop het diep in mijn zak. Ooit kom ik hier weer uit. Dan maar alleen. Zo kan het niet langer. Maar of ik haar echt kwijt wil, weet ik ook nog niet. Utrecht, 21 april 2021 Met mijn vingers kam ik snel de klitten uit mijn baard. |